Mobile menu

PIERRE MESKER

 

Pierre Mesker (1905 – 1985) studeerde geneeskunde te Utrecht en vervulde na zijn artsexamen een assistentschap bij Prof. Bouma, waarna hij van 1938 tot 1941 hoofdassistent was bij prof. H.C. Rümke, hoogleraar psychiatrie te Utrecht. Vervolgens vestigde hij zich als neuroloog-psychiater te Maastricht, waar hij van 1950-1959 medisch directeur was van de psychiatrische inrichting Calvariënberg. Vanaf 1964 was Mesker verbonden aan het academisch Radboudziekenhuis te Nijmegen en als wetenschappelijk hoofdambtenaar werkzaam in het team van Prof. J.J.G. Prick. Deze laatste was zijn promotor toen hij in juni 1969 promoveerde op het proefschrift ‘De menselijke hand’, waarvan in dat jaar een handelsuitgave verscheen bij uitgeverij Dekker en van de Vegt, Nijmegen, gevolgd door drie herdrukken.

Mesker heeft als neuroloog landelijke bekendheid gekregen in kringen van therapeuten en orthodidacten door zijn behandelingsstrategieën van ontwikkelingsstoornissen van de functies die ten grondslag liggen aan alle kunnen, met name door zijn eerste boek en daarna door het boek ‘Kunnen en niet kunnen. Begrip en functie in de orthodidactiek’ (1980/1981, door P. Mesker & J. Hofhuizen-Hagemeijer).

Mesker heeft een oorspronkelijke visie op wat waarnemen en doen en dus wat kunnen en niet kunnen betekenen in de ontwikkeling. Daarmee heeft hij op een eigen wijze het terrein betreden van de ontwikkelingsstoornissen op de kinderleeftijd.

Mesker heeft drie belangrijke concepten gepropageerd:

  1. De ontwikkeling van de handmotoriek van het kind heeft gelijkenissen met de evolutie van de voorste ledematen: de twee handen representeren aanvankelijk de axiale snuit- en rompfunctie van andere gewervelden, en uit deze functie groeit een nieuwe humane tweehandige functie.
  2. Het tweede concept betreft de uitwerking van het eerste concept, namelijk dat de ontwikkeling gaat van de slurvende tweehandigheid naar synchrone tweehandigheid, en van synchrone tweehandigheid naar stabiele onafhankelijke eenhandigheid.
  3. Het derde concept is neuropsychologisch van aard en betreft de rol van het corpus callosum bij de ontwikkeling van de sensomotoriek van de handen, waarbij de rol van de opponerende duimen ten opzichte van de vingers in de loop van de ontwikkeling verandert, zodat een optimale motoriek, met name voor het schrijven tot stand kan komen. Een ander aspect van deze ontwikkeling is het tot stand komen van een normale functionele asymmetrie van de hersenen (de lateralisatie), die leidt tot optimale en rijpe lateraliteit van de handen waarbij de callosale ontwikkeling een causale rol speelt. De lateralisatie leidt volgens Mesker ook tot een dominantie, die volgens hem een eenzijdige organisatie van de schorsvelden links is. Deze is mede het gevolg van het schrijven en lezen en strekt zich dus vooral uit tot alle functies die betrokken zijn bij taalbegrip en taalgebruik. Dit betekent dat Mesker al inzag dat er een (heden aangetoond) neuraal verschil is tussen analfabeten en zij die een alfabetisering doorgemaakt hebben.

Aanvankelijk deed Mesker met kinderen bimanueel schrijfonderzoek in het platte vlak, maar kwam tot de conclusie – volgend uit bovenbeschreven drie ideeën – dat onderzoek beter gedaan kon worden in het verticale vlak omdat de handen dan als identiek beleefd worden bij gelijktijdig bewegen. Zo kwam als diagnostisch instrument het verticale Bord voor Handmotorische Lateraliteit (BHL) tot stand, waarmee het rijpingsstadium van de cerebrale lateralisatie of stoornissen daarvan vastgesteld kunnen worden, en met welk instrument kinderen oefeningen kunnen doen om de genoemde handmotorische stadia onder begeleiding te kunnen doorlopen.

De ontwikkeling van het BHL heeft geleid tot de vaststelling dat behandeling van de motorische lateralisatie weliswaar een schrijfoefening kan zijn voor verbetering van het eventueel dysgrafische handschrift, maar dat de behandeling tegelijk gericht moet zijn op een beter begrip van het te schrijven woord omdat voor zinvol schrijven de primaire en secundaire woordgestalte aanwezig moeten zijn.

Een belangrijk idee van Mesker was dat echt taalbegrip alleen tot stand kan komen als er een primaire woordgestalte aanwezig is, dat wil zeggen een voorafgaande multimodale perceptie en beleving van het mentale object die aanvankelijk tot stand komt via gebieden in de rechterhersenhelft; anders was volgens hem de taal ‘leeg’. De noodzaak van zintuiglijke beleving van de wereld voorafgaand aan gesproken taalgebruik is essentieel in Meskers denkwereld.

Vanaf het begin is de behandeling met het BHL gericht op een bewegingsbeleving die traag moet zijn en samengaat met de spraak van het kind, een kinesthetisch-auditief proces, dat leidt tot een betere schrijfbeweging, tegelijk met een beter begrip van het geschreven woord.

Het bimanueel gebruik van het BHL, waarbij het kind zich schrijvend het ding voorstelt met behulp van de taal van de therapeut, helpt bij het tot leven brengen van de primaire woordgestalte. Dit voorkomt een eenzijdig gebruik van de linkerhersenhelft en herstelt de lateralisatie die gepaard moet gaan met een optimale hemisfeerbalans van de taalfuncties.